body{ scrollbar-base-color: #eaeaea; }

De Flora- en faunawet wetten

Flora- en faunawet

Wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verspreide wettelijke regels inzake de bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten in één wet onder te brengen, dit vooral teneinde een betere afstemming tussen die regels te bewerkstelligen als ook in verband met de uitvoering van internationale verplichtingen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties inzake de bescherming van die soorten, zulks in het belang van de bescherming van die planten- en diersoorten en, voorzover het die diersoorten betreft, mede onder erkenning van de intrinsieke waarde van de daartoe behorende dieren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
    Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; Faunafonds: fonds, bedoeld in artikel 83;
    dieren: dieren in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van eieren;
    planten: planten in al hun ontwikkelingsstadia;
    producten van dieren: dode dieren, delen van levende of dode dieren en alle van dieren afgeleide producten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide producten of delen van dieren bevatten of daaruit bestaan;
    producten van planten: dode planten, delen van levende of dode planten en alle van planten afgeleide producten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide producten of delen van planten bevatten of daaruit bestaan;
    beschermde inheemse plantensoort: plantensoort aangewezen krachtens artikel 3;
    beschermde inheemse diersoort: diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of aangewezen krachtens artikel 4, tweede of derde lid;
    beschermde uitheemse plantensoort: plantensoort aangewezen krachtens artikel 5;
    beschermde uitheemse diersoort: diersoort aangewezen krachtens artikel 5;
    wild: dieren behorende tot één der in artikel 32, eerste lid, bedoelde diersoorten, die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven;
    jagen: bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe;
    jachthouder: degene die overeenkomstig het in de artikelen 33 of 34 bepaalde gerechtigd is tot het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht;
    jachtakte: akte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a;
    valkeniersakte: akte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel b;
    kooikersakte: akte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel c;
    jachtvogel: vogel met behulp waarvan de jacht krachtens artikel 50, eerste lid, mag worden uitgeoefend;
    grondgebruiker: degene die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar, hetzij krachtens een beperkt recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst;
    faunabeheereenheid: overeenkomstig artikel 29 erkend samenwerkingsverband van jachthouders;
    faunabeheerplan: overeenkomstig artikel 30 goedgekeurd faunabeheerplan;
    jachtopzichter: degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en tevens als buitengewoon opsporingsambtenaar belast is met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten;
    kooiker: degene die ingevolge het bepaalde in artikel 57 als zodanig is geregistreerd.
  2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
    soort: ondersoort, geografisch onderscheiden populatie van een soort of kruisingen;
    planten: geënte planten;
    dode dieren: geprepareerde dieren alsmede dieren die op enigerlei wijze geschikt zijn gemaakt om duurzaam te worden bewaard;
    dode planten: planten die op enigerlei wijze geschikt zijn gemaakt om duurzaam te worden bewaard;
    eieren: schalen van eieren;
    grond: wateren;
    veld: stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voorzover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;
    binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: iedere handeling die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;
    ten verkoop aanbieden: elke handeling die redelijkerwijs als het ten verkoop aanbieden kan worden uitgelegd waaronder het maken of doen maken van handelspubliciteit en het uitnodigen tot zaken doen.

Artikel 2

  1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.
  2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Hoofdstuk II. Aanwijzing van beschermde soorten

Artikel 3

  1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen als beschermde inheemse plantensoort worden aangewezen plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:
    1. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;
    2. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;
    3. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of
    4. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.
  2. De aanwijzing van een plantensoort als beschermde inheemse plantensoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 4

  1. Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:
    1. alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis;
    2. alle van nature op het Europese grondgebied van de LidStaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;
    3. alle van nature in Nederland voorkomende soorten amfibieën en reptielen en
    4. alle van nature in Nederland voorkomende soorten vissen, met uitzondering van de soorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is.
  2. Als beschermde inheemse diersoort kunnen voorts bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen diersoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:
    1. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;
    2. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;
    3. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of
    4. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.
  3. De aanwijzing van een diersoort als beschermde inheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het tweede lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
  4. Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend welke de soorten, bedoeld in het eerste lid, zijn.

Artikel 5

  1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen als beschermde uitheemse plantensoort of beschermde uitheemse diersoort worden aangewezen plantensoorten onderscheidenlijk diersoorten die niet van nature in Nederland voorkomen en die:
    1. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten, of
    2. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.
  2. De aanwijzing van een plantensoort of van een diersoort als beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk als beschermde uitheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
  3. Bij de aanwijzing van soorten, bedoeld in het eerste of tweede lid, worden deze soorten onderscheiden in categorieën van soorten als bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b van het eerste lid.

Artikel 6

Aanwijzingen van soorten als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5, kunnen worden beperkt naar gelang van de ontwikkelingsstadia van dieren en planten behorende tot die soorten. De aanwijzingen kunnen voorts worden beperkt tot de onderscheiden producten van dieren en planten, behorende tot de soorten bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5.

Artikel 7

  1. Onze Minister stelt, mede ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, lijsten vast van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende in ons land van nature voorkomende planten- of diersoorten.
  2. Onze Minister bevordert in ieder geval ten aanzien van soorten, vermeld op de lijsten, bedoeld in het eerste lid, onderzoek en werkzaamheden, nodig voor bescherming en beheer.
  3. Tot de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, kan behoren het opstellen van beschermingsplannen.
  4. Onze Minister maakt de lijsten, bedoeld in het eerste lid, bekend in de Staatscourant.

Hoofdstuk III. Algemene verbodsbepalingen

Paragraaf 1. Bepalingen betreffende planten op hun groeiplaats

Artikel 8

Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Paragraaf 2. Bepalingen betreffende dieren in hun natuurlijke leefomgeving

Artikel 9

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 10

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 11

Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Artikel 12

Het is verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.

Paragraaf 3. Bepalingen betreffende het bezit, het vervoer en de handel

Artikel 13

  1. Het is verboden:
    1. planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort, of
    2. dieren behorende tot een niet beschermde uitheemse diersoort, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben.
  2. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid gelden de in het eerste lid genoemde verboden niet ten aanzien van de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde dieren indien deze:
    1. afkomstig zijn van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instelling;
    2. voorzover dat redelijkerwijs technisch mogelijk is onderhuids zijn voorzien van een elektrotechnische identificatie, en
    3. geen onaanvaardbaar risico vormen voor de introductie van ziektes bij de inheemse fauna.
  3. Een aanwijzing van een instelling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan slechts plaatsvinden indien:
    1. de instelling bij zijn werkwijze met betrekking tot de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde dieren het voortbestaan van de in het wild levende diersoort waartoe zij behoren niet in gevaar brengt en op een acceptabele wijze het welzijn van de betrokken dieren in acht neemt;
    2. de bevoegde instantie van het land waar de instelling is gevestigd, op schrift heeft verklaard dat de instelling in staat is tot het in gevangenschap fokken van de soort, en daartoe bevoegd is, en
    3. de export vanuit de instelling slechts bestaat uit gefokte dieren.
  4. Met uitzondering van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, gelden de in het eerste lid bedoelde verboden noch ten aanzien van planten of producten van planten, noch ten aanzien van dieren of eieren, nesten of producten van dieren behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde uitheemse diersoort, die is aangewezen om redenen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, indien kan worden aangetoond dat zij:
    1. overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde in Nederland zijn gebracht of
    2. overeenkomstig de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

Paragraaf 4. Overige verbodsbepalingen

Artikel 14

  1. Het is verboden dieren of eieren van dieren in de vrije natuur uit te zetten.
  2. Het is verboden planten behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten in de vrije natuur te planten of uit te zaaien.
  3. Het is verboden planten of dieren, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, onder zich te hebben, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden of af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden.
  4. Krachtens het tweede en derde lid kunnen slechts worden aangewezen soorten die een gevaar kunnen opleveren voor het voortbestaan van beschermde inheemse dier- of plantensoorten of die aanmerkelijke verslechtering kunnen veroorzaken van omstandigheden die voor het voortbestaan van die soorten noodzakelijk zijn.
  5. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitzetten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vissoorten, waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is.

Artikel 15

  1. Het is verboden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen van dieren, onder zich te hebben, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden of af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden.
  2. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen of van de krachtens het eerste lid aangewezen middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen voor het doden of vangen van dieren zullen worden gebruikt.
  3. Bij een aanwijzing als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt mede rekening gehouden met het belang te voorkomen dat een onnodig grote inbreuk op het welzijn van het te doden of te vangen dier wordt gemaakt.

Artikel 16

  1. Het is degene die niet voorzien is van een jachtakte, verboden in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer te dragen tenzij hij uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd is.
  2. Het is degene die zich in het veld ophoudt, verboden zich zonder gegronde reden met een fret, een buidel of een kastval te bevinden op gronden, waarop hij niet bevoegd is van die middelen gebruik te maken voor de uitoefening van de jacht of in verband met beheer en bestrijding van schade als bedoeld in de artikelen 65, 67 en 68.
  3. Een ieder is verplicht te verhinderen dat een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt.

Artikel 17

Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van de instandhouding van beschermde inheemse plantensoorten of beschermde inheemse diersoorten het verrichten van bij die maatregel aangewezen handelingen worden verboden of aan beperkingen worden gebonden, voorzover die handelingen een ernstige bedreiging kunnen vormen voor planten of dieren behorende tot die soorten, dan wel kunnen leiden tot aanmerkelijke verslechtering van omstandigheden die voor het voortbestaan van die soorten noodzakelijk zijn.

Artikel 18

  1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van internationale verplichtingen of van bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties de verboden, bedoeld in de artikelen 8 tot en met 16, worden gewijzigd en kunnen nieuwe verboden worden gesteld inzake de in die artikelen geregelde onderwerpen.
  2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht voor een termijn van ten hoogste één jaar, tenzij binnen die termijn een wetsvoorstel dat hetzelfde onderwerp regelt, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend. In dat geval blijft dat besluit van kracht totdat bij wet in dat onderwerp is voorzien of totdat het voorstel van wet wordt ingetrokken of één van beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen.

Hoofdstuk IV. Beschermde leefomgeving

Paragraaf 1. De aanwijzing als beschermde leefomgeving

Artikel 19

  1. Gedeputeerde staten kunnen een plaats die van wezenlijke betekenis is als leefomgeving voor een beschermde inheemse plantensoort of een beschermde inheemse diersoort, met het oog op instandhouding van die plaats ten behoeve van die soort, aanwijzen als beschermde leefomgeving. Het besluit bevat de kadastrale aanduiding van de percelen waarop de aangewezen plaats is gelegen en gaat vergezeld van een kaart waarop de plaats is aangegeven.
  2. Een plaats als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangewezen als beschermde leefomgeving, indien die gelegen is in een krachtens de Natuurbeschermingswet aangewezen beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument dan wel in een gebied waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen.

Artikel 20

Een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving vermeldt handelingen die een aantasting van de betekenis van de aangewezen plaats als leefomgeving van de in dat besluit genoemde beschermde inheemse planten- of diersoort ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 21

  1. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 19, eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
  2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doen gedeputeerde staten van een ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving onverwijld mededeling in de Staatscourant. Voorts zenden zij het ontwerp in ieder geval aan Onze Minister, aan de gebruiker van de percelen waarop de plaats waarop het ontwerp betrekking heeft, is gelegen en, indien deze niet tevens eigenaar is van die percelen, ook aan deze laatste, aan het dagelijks bestuur van het waterschap, binnen welks grondgebied die plaats is gelegen alsmede aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin die plaats is gelegen.
  3. In afwijking van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een ieder zijn zienswijze over het ontwerp bij gedeputeerde staten naar voren brengen.

Artikel 22

Gedeputeerde staten stellen de provinciale planologische commissie in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving en de daarover ontvangen zienswijzen.

Artikel 23

  1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht maken gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 19, eerste lid, bekend door kennisgeving ervan in de Staatscourant.
  2. Zij doen voorts tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling van het besluit aan Onze Minister en aan de personen en organen, bedoeld in artikel 21, tweede lid, door toezending van het besluit.

Artikel 24

  1. In geval van dringende noodzaak kunnen gedeputeerde staten gelijktijdig bij het vaststellen van het ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving of op een nadien gelegen tijdstip, de plaats waarop dat ontwerp betrekking heeft, aanwijzen als beschermde leefomgeving voor de bij dat besluit genoemde beschermde inheemse plantensoort of beschermde inheemse diersoort.
  2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, vervalt zodra gedeputeerde staten op het ontwerp van een besluit beslissen doch in ieder geval na verloop van een jaar na de vaststelling van dat ontwerp.
  3. Op de bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in artikel 23 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 25

  1. Gedeputeerde staten kunnen de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving geheel of gedeeltelijk intrekken. De percelen waarop de intrekking betrekking heeft, worden kadastraal omschreven. In geval van gedeeltelijke intrekking gaat het besluit vergezeld van een kaart waarop is aangegeven op welk gedeelte van de plaats de intrekking betrekking heeft.
  2. Het bepaalde in de artikelen 21, 22 en 23 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een besluit als bedoeld in het eerste lid.
  3. Een besluit houdende de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, vervalt met ingang van het tijdstip waarop die plaats deel uitmaakt van een onherroepelijk aangewezen beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet.

Paragraaf 2. Gevolgen van de aanwijzing als beschermde leefomgeving

Artikel 26

  1. Degene die het voornemen heeft één of meer van de in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving krachtens artikel 20 vermelde handelingen te verrichten of te doen verrichten, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand, doch niet langer dan één jaar voor de dag van de voorgenomen uitvoering van die handeling of handelingen, kennis te geven aan gedeputeerde staten.
  2. Gedeputeerde staten kunnen voorschriften verbinden aan het verrichten of doen verrichten van de handelingen, bedoeld in het eerste lid, welke voorschriften er mede toe kunnen strekken dat door die handelingen aangerichte schade aan de beschermde leefomgeving op een door hen te bepalen wijze wordt hersteld.
  3. Het is verboden de in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving krachtens artikel 20 vermelde handelingen te verrichten of te doen verrichten.
  4. Het verbod, bedoeld in het derde lid, geldt niet indien:
    1. een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan;
    2. gedeputeerde staten niet uiterlijk op de dag voorafgaand aan die waarop de uitvoering van de voorgenomen handeling of handelingen zal plaatsvinden, schriftelijk hebben meegedeeld bezwaar te hebben tegen de voorgenomen handeling of handelingen en
    3. wordt gehandeld overeenkomstig de door gedeputeerde staten krachtens het tweede lid gestelde voorschriften.
  5. In afwijking van het bepaalde in artikel 65 is het verrichten of doen verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen, voorzover het handelingen betreft die krachtens artikel 20 zijn vermeld in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, op een plaats waarvoor het rechtsgevolg, bedoeld in het derde lid, is ingetreden, slechts toegestaan indien van het voornemen daartoe op de in het eerste lid bepaalde wijze kennis is gegeven aan gedeputeerde staten. Het tweede tot en met vierde lid zijn ten aanzien van die handelingen van toepassing.

Artikel 27

Gedeputeerde staten doen de in artikel 26, vierde lid, onderdeel b, bedoelde mededeling indien het achterwege laten van die mededeling strijd oplevert met internationale verplichtingen waaraan de Nederlandse overheid is gebonden.

Paragraaf 3. Schadevergoeding

Artikel 28

Voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, een mededeling, als bedoeld in artikel 26, vierde lid, onderdeel b, of voorschriften als bedoeld in artikel 26, tweede lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kennen gedeputeerde staten hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen

Titel I. Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

Artikel 29

  1. Gedeputeerde staten kunnen samenwerkingsverbanden van jachthouders erkennen als faunabeheereenheden ten behoeve van:
    1. het beheer van diersoorten of
    2. de bestrijding van schade aangericht door dieren.
  2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan samenwerkingsverbanden, bedoeld in het eerste lid, dienen te voldoen teneinde voor erkenning in aanmerking te kunnen komen.
  3. De regels, bedoeld in het tweede lid, betreffen in ieder geval:
    1. de rechtsvorm van de samenwerkingsverbanden;
    2. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van het samenwerkingsverband kan uitstrekken;
    3. de jachtrechten in het gebied, bedoeld onder b.

Artikel 30

  1. Voorzover krachtens de artikelen 67 of 68 faunabeheerplannen worden geëist, behoeven deze de goedkeuring van gedeputeerde staten, gehoord het Faunafonds.
  2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan faunabeheerplannen dienen te voldoen teneinde voor goedkeuring in aanmerking te kunnen komen.
  3. De regels, bedoeld in het tweede lid, betreffen in ieder geval:
    1. de omvang en begrenzing van het gebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft;
    2. het duurzaam beheer van diersoorten in dat gebied;
    3. de aard, omvang en noodzaak van de te verrichten handelingen ten aanzien van die diersoorten en
    4. de wijzen waarop en de perioden waarin, onderscheiden naar die diersoorten, die handelingen worden verricht.
  4. Faunabeheerplannen die de goedkeuring van gedeputeerde staten behoeven, worden door gedeputeerde staten voor een ieder ter inzage gelegd op het provinciehuis.

Titel II. Jacht

Afdeling 1. De soorten waarop de jacht kan worden geopend

Artikel 31

  1. In afwijking van het bepaalde in artikel 9 is het toegestaan te jagen op wild voorzover dit geschiedt in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 32 tot en met 59.
  2. Het bepaalde in artikel 10 is niet van toepassing voorzover wild waarop het is toegestaan te jagen, opzettelijk wordt verontrust bij de uitoefening van de jacht.
  3. Het bepaalde in artikel 16, derde lid, is niet van toepassing bij de uitoefening van de jacht voorzover de jacht is toegestaan met behulp van dieren.

Artikel 32

  1. Als wild worden de volgende diersoorten aangewezen: haas (Lepus europaeus), fazant (Phasianus colchicus), patrijs (Perdix perdix), wilde eend (Anas platyrhynchos), konijn (Oryctolagus cuniculus) en houtduif (Columba palumbus).
  2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in het eerste lid gegeven omschrijvingen worden beperkt ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
  3. De jacht wordt niet geopend op in het eerste lid aangewezen diersoorten voorzover zij staan vermeld op een door Onze Minister vastgestelde nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten.

Afdeling 2. De jachthouder

Artikel 33

Gerechtigd tot het genot van de jacht is:

  1. de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
  2. de erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier van de grond indien de eigenaar van de grond zich bij het vestigen van het beperkt recht het genot van de jacht niet heeft voorbehouden of de pachter ingevolge het in onderdeel c bepaalde niet gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
  3. de pachter indien hij pacht van een verpachter die ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst ingevolge het in onderdeel a of b bepaalde gerechtigd was tot het genot van de jacht en die verpachter zich dit genot bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet heeft voorbehouden en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
  4. de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, eerste lid, heeft gehuurd en voorzover hij dat niet overeenkomstig het tweede lid van dat artikel heeft verhuurd;
  5. de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, tweede lid, heeft gehuurd.

Artikel 34

  1. Degene die ingevolge het bepaalde in artikel 33, onderdeel a, b of c, gerechtigd is tot het genot van de jacht, kan dat genot geheel of gedeeltelijk aan één ander verhuren, mits bij een schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.
  2. Degene die het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht op de in het eerste lid bepaalde wijze heeft gehuurd, kan dat genot slechts in zijn geheel weder verhuren aan één ander, mits met schriftelijke toestemming van de verhuurder en bij schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.
  3. Een overeenkomst als bedoeld in de vorige leden, is nietig voorzover het genot van de jacht op de betreffende grond reeds aan een ander is verhuurd of de verhuurder niet toekwam.
  4. De eigenaar of verpachter die zich het genot van de jacht heeft voorbehouden, is niet bevoegd dit genot bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk te verhuren, tenzij met toestemming van de grondgebruiker.
  5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de duur waarvoor overeenkomsten als bedoeld in de vorige leden, moeten worden aangegaan. Deze duur bedraagt ten hoogste twaalf jaar.

Artikel 35

Voorzover en voor zolang het genot van de jacht ten tijde van de eigendomsovergang van de grond, het vestigen dan wel tenietgaan van een beperkt recht of het aangaan dan wel beëindigen van een pachtovereenkomst op die grond, op de in artikel 34 bepaalde wijze is verhuurd, blijft deze huurovereenkomst in stand.

Artikel 36

  1. De jachthouder kan, indien hij is voorzien van een jachtakte of een valkeniersakte, aan anderen toestaan het hem toekomende genot van de jacht in zijn gezelschap uit te oefenen.
  2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld op grond waarvan de jachthouder bij wege van schriftelijke en gedagtekende toestemming de uitoefening, anders dan in zijn gezelschap, van het hem toekomende genot van de jacht of een deel daarvan kan toestaan aan de jachtopzichter of aan anderen.

Artikel 37

  1. De jachthouder is verplicht datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel, bij het ontbreken daarvan, te bereiken en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.
  2. Het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren is verboden, behoudens bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 46, vijfde lid.
  3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het handhaven van een redelijke wildstand.

Afdeling 3. De akten voor het jagen

Artikel 38

  1. Het is verboden te jagen zonder voorzien te zijn van:
    1. een geldige jachtakte;
    2. een geldige valkeniersakte, voorzover het betreft het jagen met één of meer jachtvogels;
    3. een geldige kooikersakte, voorzover het betreft het jagen met een eendenkooi.
  2. Het model van de akten wordt door Onze Minister vastgesteld.

Artikel 39

  1. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt geweigerd indien:
    1. de aanvrager de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;
    2. de aanvrager niet genoegzaam heeft aangetoond in de gelegenheid te zijn om met gebruikmaking van een geweer of met een jachtvogel te jagen in een jachtveld, waarin hem het genot van de jacht overeenkomstig de artikelen 33 of 34 toekomt of waarin hem de uitoefening van dat genot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 36 is toegestaan;
    3. de aanvrager niet heeft aangetoond met gunstig gevolg een door Onze Minister erkend jachtexamen te hebben afgelegd;
    4. de aanvrager geen geldig bewijs van verzekering als bedoeld in artikel 54, zesde lid, heeft overgelegd;
    5. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voorzover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
    6. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
    7. aan de aanvrager de bevoegdheid om te jagen is ontzegd bij een rechterlijke uitspraak, welke voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en de tijd, voor welke die bevoegdheid is ontzegd, nog niet is verstreken of
    8. de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming of de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voorzover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet, betreft, is veroordeeld of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen.
  2. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing voorzover de aanvrage een valkeniersakte betreft.
  3. Het bepaalde in het eerste lid, onderdelen b en d, is niet van toepassing voorzover de aanvrage een kooikersakte betreft.

Artikel 40

  1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de eisen vastgesteld, waaraan het in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, bedoelde examen moet voldoen om te worden erkend. Deze eisen worden verschillend vastgesteld naar gelang het betreft de jacht met het geweer, met jachtvogels of met de eendenkooi.
  2. In afwijking van het bepaalde in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is het afleggen van een jachtexamen niet vereist indien de aanvrager met gunstig gevolg een door de bevoegde autoriteit van een andere staat erkend jachtexamen heeft afgelegd en dat examen door Onze Minister als gelijkwaardig aan het in het eerste lid bedoelde jachtexamen is erkend.

Artikel 41

  1. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt in ieder geval ingetrokken indien:
    1. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;
    2. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikel is gedekt of
    3. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
  2. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte kan worden ingetrokken indien:
    1. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt of
    2. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.
  3. De valkeniersakte kan voorts worden ingetrokken indien een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, om jachtvogels onder zich te hebben, is ingetrokken.
  4. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c, is niet van toepassing ten aanzien van de valkeniersakte of de kooikersakte.

Artikel 42

  1. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen van jachtakten berust bij de korpschef van het regionale politiekorps in de regio, waarin de woonplaats van de aanvrager is gelegen, of, indien deze niet woonachtig is in Nederland, bij de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden.
  2. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef die de akte heeft verleend.
  3. De in het tweede lid bedoeld bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Justitie in gevallen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onderdeel c.
  4. Tegen beschikkingen van de korpschef als bedoeld in het eerste en tweede lid staat administratief beroep open bij Onze Minister van Justitie indien de jachtakte is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel e, onderscheidenlijk artikel 41, eerste lid, aanhef en onderdeel c.

Artikel 43

De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen en intrekken van valkeniersakten en kooikersakten berust bij Onze Minister.

Artikel 44

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de akten, bedoeld in artikel 38. Tot deze regels behoren in ieder geval regels betreffende het betalen van een voor een akte verschuldigde geldsom waarvan de hoogte bij of krachtens die maatregel wordt vastgesteld, en betreffende de geldigheid en de inlevering van de akten.

Artikel 45

  1. In afwijking van het bepaalde in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan degene die geen woonplaats in Nederland heeft een jachtakte of een valkeniersakte verkrijgen, die geldig is gedurende zes opeenvolgende in de akte vermelde dagen.
  2. Een akte als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien de aanvrager genoegzaam aantoont dat hij gerechtigd is te jagen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.
  3. De in het eerste lid bedoelde akten zijn slechts geldig indien de houder zich bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige akte.

Afdeling 4. De uitoefening van de jacht

Artikel 46

  1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in hoeverre de jacht op wild zal zijn geopend.
  2. De jacht wordt niet geopend gedurende het tijdvak van 1 februari tot 15 augustus, tenzij er naar het oordeel van Onze Minister geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het openstellen van de jacht met het oog op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belangen.
  3. De jacht wordt niet geopend in de volgende gebieden of categorieën van gebieden:
    1. gebieden die krachtens de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument dan wel gebieden waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen;
    2. gebieden die krachtens de op 2 februari 1971 te Ramsar tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84), zijn aangemeld als watergebied van internationale betekenis;
    3. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone.
  4. Ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in hoeverre de jacht slechts zal kunnen worden geopend.
  5. Gedeputeerde staten kunnen, zolang bijzondere weersomstandigheden dat naar hun oordeel met het oog op de instandhouding van wild vergen, de jacht voor de hele provincie of een deel daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten.

Artikel 47

De jager dient het wild tegen onnodig lijden als gevolg van de uitoefening van de jacht te beschermen.

Artikel 48

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent hetgeen een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.

Artikel 49

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan jachtvelden waarop het genot van de jacht mag worden uitgeoefend, moeten voldoen.

Artikel 50

  1. Tot jagen geoorloofde middelen zijn:
    1. geweren;
    2. honden, niet zijnde lange honden;
    3. gefokte jachtvogels, te weten slechtvalken (Falco peregrinus) en haviken (Accipiter gentilis);
    4. eendenkooien;
    5. lokeenden of lokduiven, mits niet blind of verminkt;
    6. fretten;
    7. buidels.
  2. Bij algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van de in het eerste lid genoemde middelen worden uitgesloten of beperkt. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende de eisen waaraan die middelen dienen te voldoen, alsmede betreffende het gebruik van munitie, waarbij ook rekening kan worden gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.
  3. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen.
  4. Degene die zich in het veld bevindt met een of meer tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede met andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden tenzij het tegendeel blijkt.

Artikel 51

Het is de houder van een jachtakte verboden een geweer te dragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd is.

Artikel 52

Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 en 72, is het de houder van een jachtakte of valkeniersakte slechts toegestaan gebruik te maken van geweren of jachtvogels voor het uitoefenen van de jacht of het schieten van kleiduiven.

Artikel 53

  1. Het is verboden te jagen:
    1. op wild waarop de jacht niet is geopend of in strijd met beperkingen waaronder krachtens artikel 46 de jacht is geopend;
    2. met andere dan de tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in artikel 50, eerste lid;
    3. met een geweer of een jachtvogel in een jachtveld dat niet voldoet aan de krachtens artikel 49 gestelde regels;
    4. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en de hemelvaartsdag;
    5. op begraafplaatsen;
    6. voor zonsopgang en na zonsondergang;
    7. indien de grond met sneeuw is bedekt;
    8. op wild dat zich ten gevolge van hoge waterstand ophoudt op hoog gelegen gedeelten van het terrein;
    9. op wild voorzover dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs;
    10. op wild voorzover dat als gevolg van onvoldoende bevedering niet in staat is te vliegen;
    11. op wild dat als gevolg van weersomstandigheden in uitgeputte toestand verkeert;
    12. binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk wild te lokken;
    13. met het geweer in de bebouwde kommen der gemeenten en in de onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen;
    14. vanaf of vanuit een motorrijtuig dan wel een ander voertuig;
    15. vanaf of vanuit een vaartuig;
    16. vanuit een luchtvaartuig;
    17. met een geweer binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi;
      voorzover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders bepaald.
  2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de uitoefening van de jacht aan andere beperkingen dan bepaald in het eerste lid, worden gebonden voorzover dit noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, of indien dit noodzakelijk is in verband met de instandhouding van wild of de veiligheid.
  3. Ieder, die door middel van een geregistreerde eendenkooi dieren, behorend tot soorten waarop met een eendenkooi mag worden gejaagd, heeft gevangen, is verplicht die dieren, tenzij zij na het vangen terstond worden gedood, onverwijld in vrijheid te stellen.

Afdeling 5. De verzekeringsplicht

Artikel 54

  1. Degene die met een geweer jaagt, is gehouden er zorg voor te dragen dat zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het verrichten van die handelingen met gebruikmaking van een geweer aanleiding kan geven door een verzekering is gedekt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. De in de vorige zin bedoelde verzekeringsplicht betreft niet de aansprakelijkheid welke voor de jachthouder kan voortvloeien uit het niet-nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 37.
  2. De verzekering moet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, dekken van de houder van de jachtakte alsmede van ieder die in zijn gezelschap met een geweer jaagt, voorzover deze niet uit eigen hoofde een jachtakte behoeft.
  3. De verzekering moet niet alleen dekken de aansprakelijkheid van de verzekerden jegens derden, maar ook de aansprakelijkheid van de verzekerden jegens elkaar.
  4. De verzekering moet de aansprakelijkheid dekken ter zake van voorvallen, welke plaatsvinden gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode. De verplichtingen van de verzekeraar jegens de benadeelde eindigen slechts door verloop van de in de vorige zin bedoelde periode.
  5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verzekering en wordt een bedrag vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt.
  6. De verzekeraar geeft aan de verzekerde een bewijs van de verzekering af, dat de aansprakelijkheid van de verzekerde overeenkomstig de bij en krachtens deze wet gestelde regels is gedekt. Onze Minister stelt het model van dit bewijs vast.

Artikel 55

  1. De benadeelde heeft jegens de verzekeraar, door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van het in artikel 54, vijfde lid, bedoelde bedrag. Het teniet gaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet jegens de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld.
  2. Indien er bij een ongeval meer dan één benadeelde is en het totaalbedrag van de verschuldigde schadeloosstellingen de verzekerde som overschrijdt, worden de rechten van de benadeelden tegen de verzekeraar naar evenredigheid teruggebracht tot het beloop van die som. Niettemin blijft de verzekeraar die, onbekend met het bestaan van vorderingen van andere benadeelden, te goeder trouw aan een benadeelde een groter bedrag dan het aan deze toekomende heeft uitgekeerd, jegens die anderen slechts gehouden tot het beloop van het overblijvende gedeelte van de verzekerde som.
  3. Geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen. De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon.
  4. Indien de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar niettemin jegens de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die krachtens de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.
  5. Iedere uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen vanaf de datum van het feit waaruit de schade is ontstaan. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerde. De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Een nieuwe termijn van drie jaar begint te lopen te rekenen vanaf het ogenblik waarop een van de partijen bij deurwaardersexploit of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennis gegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt.
  6. De verzekerde moet aan de verzekeraar mededeling doen van ieder ongeval, dat aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid van de verzekerde voor de bij dat ongeval verzekerde schade en waaruit voor de verzekeraar op grond van het eerste lid van dit artikel een verplichting tot schadevergoeding jegens de benadeelde zou kunnen ontstaan. De verzekeringnemer moet aan de verzekeraar alle door de verzekeringsovereenkomst voorgeschreven inlichtingen en bescheiden verschaffen. De overige verzekerden moeten aan de verzekeraar op zijn verzoek alle nodige inlichtingen en bescheiden verschaffen.

Afdeling 6. Eendenkooien

Artikel 56

  1. Eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, worden op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw geregistreerd.
  2. De in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, geldt voor vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april.

Artikel 57

Bij de registratie worden tevens geregistreerd de naam en het adres van de houder of houders van een kooikersakte, die volgens opgave van de eigenaar als kooikers zullen optreden.

Artikel 58

Gedurende het tijdvak waarin de jacht op eenden ingevolge het bepaalde krachtens artikel 46 is gesloten, is het verboden een geregistreerde eendenkooi vangklaar te houden.

Artikel 59

  1. Onze Minister stelt het opschrift vast dat dient te worden aangebracht op de palen waarmee de eigenaar van een geregistreerde eendenkooi de ingevolge zijn recht op afpaling bestaande afpalingskring van die kooi kan afpalen.
  2. Het is ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust.
  3. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op handelingen verricht ter uitvoering van openbare werken noch op handelingen verricht bij het gebruik en onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand gebracht, noch op handelingen verricht ter uitoefening van beroep of bedrijf, indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de handelingen niet of op andere wijze dan wel op een ander tijdstip kunnen worden verricht.
  4. Degene die opdracht heeft gegeven tot uitvoering van de in het vorige lid bedoelde openbare werken, is verplicht de schade, welke uit de daartoe noodzakelijke handelingen voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit, aan de benadeelde te vergoeden.
  5. Het verbod, gesteld in het tweede lid, geldt niet, voorzover op 1 april 1977 een recht op afpaling niet bestond.

Titel III. Vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

Afdeling 1. Bijzondere vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

Paragraaf 1. Kievitseieren

Artikel 60

  1. Voorzover naar het oordeel van Onze Minister de belangen van natuurbehoud zich daartegen niet verzetten, kan Onze Minister een periode liggende tussen 1 maart en 9 april vaststellen, waarbinnen gedeputeerde staten aan samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers die overeenkomstig het tweede lid zijn erkend, ontheffing kunnen verlenen van het verbod van artikel 12 ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus).
  2. Gedeputeerde staten kunnen samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers erkennen indien zij voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde regels. Deze regels betreffen in ieder geval:
    1. de rechtsvorm van de samenwerkingsverbanden en
    2. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van het samenwerkingsverband kan uitstrekken.
  3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt het voorschrift verbonden dat degene die eieren zoekt en raapt, de nesten en legsels van weidevogels beschermt, dan wel ervoor zorgdraagt dat deze worden beschermd. Overige voorschriften en beperkingen kunnen in ieder geval inhouden:
    1. het voorschrift dat het zoeken en rapen van kievitseieren op eens anders grond buiten tegenwoordigheid van de gebruiker van die grond slechts is toegestaan indien de gebruiker van de grond hiervoor schriftelijk toestemming heeft verleend en
    2. de beperking dat het zoeken en rapen van kievitseieren slechts gedurende een deel van de in het eerste lid bedoelde periode is toegestaan.
  4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften en beperkingen waaronder de in het eerste lid bedoelde ontheffingen kunnen worden verleend.
  5. Het is verboden zich bij het zoeken en rapen van kievitseieren door één of meer honden te doen vergezellen.

Artikel 61

  1. In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, is het toegestaan met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid, eieren van kieviten onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren.
  2. Het vervoeren of afleveren van de in het eerste lid bedoelde eieren is slechts toegestaan voorzover de eieren zijn verkregen overeenkomstig een ontheffing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, en slechts gedurende de voor de betrokken eieren toegestane raaptijd of de twee daarop volgende dagen, met dien verstande dat het vervoeren van de eieren gedurende deze twee dagen slechts binnen de bebouwde kom van gemeenten of langs openbare wegen of paden is toegestaan.

Paragraaf 2. Het prepareren

Artikel 62

  1. Het is verboden dode dieren, behorende tot soorten waarop deze wet van toepassing is, te prepareren zonder voorzien te zijn van een vergunning van Onze Minister.
  2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister afhankelijk gesteld van het met gunstig gevolg afgelegd hebben van een door Onze Minister erkend preparateursexamen. Het bepaalde in artikel 40, eerste lid, is ten aanzien van dat examen van overeenkomstige toepassing.
  3. Het aantal vergunningen kan bij algemene maatregel van bestuur aan een maximum worden gebonden.
  4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen diersoorten worden aangewezen ten aanzien waarvan het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet geldt.

Artikel 63

  1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, het onder zich hebben, het vervoeren, het afleveren of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ter preparatie bestemde dode dieren of geprepareerde dieren worden toegestaan overeenkomstig bij die maatregel gestelde regels.
  2. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval verplichtingen voor de houder van een vergunning bedoeld in artikel 62, eerste lid, tot:
    1. het aanbrengen van ringen of merktekens aan de ter preparatie aangeboden en geprepareerde dieren;
    2. het houden van een registratie van de ter preparatie ontvangen en geprepareerde dieren alsmede van de namen en adressen van degenen van wie deze dieren zijn ontvangen en aan wie zij zijn geleverd;
    3. onderzoek van ter preparatie aangeboden dieren en
    4. het doen van periodiek verslag aan Onze Minister.
  3. Voorzover aan een onderzoek, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kosten zijn verbonden, komen deze voor rekening van de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, of van degene die aan hem dieren ter preparatie aanbiedt.
  4. Ter uitvoering van internationale verplichtingen of van bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties kan bij de regels, bedoeld in het eerste lid, tevens worden bepaald dat het verrichten van in het eerste lid genoemde handelingen slechts kan worden toegestaan bij vergunning.

Artikel 64

  1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen diersoorten worden aangewezen die uit het oogpunt van natuurbehoud niet mogen worden geprepareerd.
  2. Het prepareren van dieren, behorende tot soorten, aangewezen krachtens het eerste lid, is verboden.

Paragraaf 3. Beheer en bestrijding van schade

Artikel 65

  1. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
    1. in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten;
    2. in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.
  2. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
  3. Voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, kan bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
  4. Voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, kan bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
  5. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
  6. De grondgebruiker kan bij schriftelijke toestemming het hem ingevolge het derde of vierde lid toekomende recht door anderen doen uitoefenen. Indien die toestemming wordt verleend aan een houder van een jachtakte of valkeniersakte is deze gerechtigd, behalve de middelen, bedoeld in artikel 72, eerste lid, tevens de middelen te gebruiken waarvan hem het gebruik is toegestaan.
  7. Voorzover krachtens het derde en vierde lid regels zijn gesteld, is nietig elk beding dat de grondgebruiker de uitoefening belet van de rechten die hem krachtens die regels toekomen.
  8. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt telkenmale vastgesteld voor een periode van ten hoogste twee jaren.
  9. Alvorens Ons een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid te doen, stelt Onze Minister het Faunafonds in de gelegenheid over het ontwerp daarvan zijn oordeel te geven.
  10. Alvorens een ministeriële regeling als bedoeld in het derde lid of een provinciale verordening als bedoeld in het vierde lid vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, stelt Onze Minister onderscheidenlijk het provinciaal bestuur het Faunafonds in de gelegenheid over het ontwerp daarvan zijn oordeel te geven.

Artikel 66

Het bepaalde in artikel 65 is van overeenkomstige toepassing voor de gebruiker van opstallen, niet zijnde grondgebruiker, voorzover het de door hem gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven betreft.

Artikel 67

  1. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 9, 11, 12, 50, 51 en 53, door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten of verwilderde dieren op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden kan worden beperkt:
    1. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
    2. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
    3. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of
    4. ter voorkoming van schade aan flora en fauna.
  2. Voorzover het beschermde inheemse diersoorten betreft, kan een bepaling als bedoeld in het eerste lid slechts worden getroffen indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
  3. Gedeputeerde staten kunnen hun besluit, bedoeld in het eerste lid, afhankelijk stellen van een faunabeheerplan.
  4. Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van één of meer van de door hen krachtens het eerste lid aangewezen personen of categorieën van personen bepalen dat zij toegang hebben tot alle krachtens het eerste lid aangewezen gronden. In dat geval zijn deze personen gerechtigd zich daartoe zonodig met behulp van de sterke arm toegang te verschaffen.
  5. Gedeputeerde staten kunnen bepalen hetgeen met de ingevolge het eerste lid bemachtigde dieren dient te geschieden.
  6. Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat het verboden is dieren behorende tot een krachtens dat lid aangewezen soort onder zich te hebben.
  7. Alvorens een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, stelt Onze Minister het Faunafonds in de gelegenheid over het ontwerp daarvan zijn oordeel te geven.

Artikel 68

  1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid:
    1. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
    2. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
    3. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
    4. ter voorkoming van schade aan flora en fauna of
    5. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
  2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
  3. Onverminderd het bepaalde in artikel 80, onderdeel e, worden ontheffingen als bedoeld in het eerste lid, verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaren.
  4. In afwijking van het tweede lid kan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, ook aan anderen dan een faunabeheereenheid worden verleend indien:
    1. de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan gelet op de soort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen;
    2. de noodzaak ontbreekt dat de te verrichten handelingen worden verricht door tussenkomst van een faunabeheereenheid;
    3. het gebied waar de handelingen worden verricht niet is gelegen in een gebied waarover zich de zorg van een faunabeheereenheid uitstrekt.
  5. Gedeputeerde staten maken besluiten als bedoeld in het eerste en vierde lid bekend in de Staatscourant alsmede in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze. Een afschrift van deze besluiten sturen zij aan Onze Minister.

Artikel 69

  1. Een faunabeheereenheid waaraan een ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, is verleend, brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan.
  2. Het verslag wordt door gedeputeerde staten voor een ieder ter inzage gelegd op het provinciehuis.
  3. Gedeputeerde staten doen mededeling van de terinzagelegging in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze.

Artikel 70

In afwijking van de artikelen 46, vijfde lid, 67 en 68, neemt Onze Minister besluiten als bedoeld in die artikelen voorzover het terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager.

Artikel 71

Gedeputeerde staten verschaffen Onze Minister desgevraagd alle inlichtingen met betrekking tot het nemen van besluiten als bedoeld in de artikelen 65, 67 en 68.

Artikel 72

  1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.
  2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden tevens de middelen aangewezen waarmede de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis mogen worden bestreden. Naast middelen als bedoeld in het eerste lid zijn tevens toegelaten middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten.
  3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de in het eerste en tweede lid bedoelde middelen. Deze regels betreffen in ieder geval:
    1. de soorten waarop de middelen betrekking hebben;
    2. de afmetingen van de gronden waarop de middelen gebruikt mogen worden en
    3. de vaardigheden waarover bij het gebruik van de middelen beschikt moet worden.
  4. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan tevens worden bepaald dat het gebruik van middelen afhankelijk kan worden gesteld van de toestemming daartoe van gedeputeerde staten.
  5. Het is verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
  6. Voorzover het bij of krachtens het eerste tot en met het derde lid is toegestaan gebruik te maken van het geweer, is het bepaalde in de artikelen 54 en 55 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 73

Bij de bestrijding van schade en overlast bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 dan wel krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 75, dient onnodig lijden van dieren te worden voorkomen.

Artikel 74

  1. Het is verboden bij de uitoefening van bevoegdheden toegekend bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren te vangen of te doden:
    1. met een geweer of een jachtvogel in een veld dat niet voldoet aan de krachtens artikel 49 gestelde eisen;
    2. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en hemelvaartsdag;
    3. op begraafplaatsen.
  2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden aan andere beperkingen dan bepaald in het eerste lid, worden gebonden voorzover dit noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, of indien dit noodzakelijk is in verband met de instandhouding van soorten of de veiligheid.

Afdeling 2. Overige vrijstellingen en ontheffingen

Artikel 75

  1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
  2. Indien een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid strekt tot uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, kan de vrijstelling bij ministeriële regeling worden verleend.
  3. Onze Minister kan, voorzover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.
  4. Vrijstellingen en ontheffingen worden, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort:
    1. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
    2. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of
    3. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
  5. Vrijstellingen kunnen in ieder geval verschillend worden vastgesteld naar gelang de soorten of categorieën van soorten en handelingen welke de vrijstelling betreffen. Voorts kan onderscheid worden gemaakt naar wilde of gekweekte planten of producten van die planten, en naar wilde of gefokte dieren dan wel eieren, nesten of producten van die dieren.

Afdeling 3. Verdere bepalingen inzake vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

Artikel 76

  1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld betreffende vrijstellingen, ontheffingen of vergunningen, mede voorzover dit noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
  2. Tot deze regels kunnen behoren regels omtrent:
    1. de documenten, gegevens of bewijsstukken die bij het aanvragen van ontheffingen of vergunningen of in verband met een vrijstelling dienen te worden verstrekt;
    2. de aanwijzing van de ambtenaren aan wie de documenten waarvan zendingen van planten of producten van planten of van dieren, eieren, nesten of producten van dieren vergezeld gaan, dienen te worden getoond of ter hand gesteld;
    3. vakbekwaamheid ten aanzien van het vervoeren, houden of verzorgen van planten of dieren;
    4. de wijze waarop en de omstandigheden waaronder planten of dieren worden vervoerd of gehouden;
    5. het aanbrengen van merken of merktekens aan planten of producten van planten of van ringen of merktekens aan dieren of aan producten van dieren;
    6. de registratie van planten, producten van planten, dieren, eieren, nesten of producten van dieren.

Artikel 77

Bij algemene maatregel van bestuur kan het aantal ontheffingen voor het onder zich hebben van jachtvogels alsmede het aantal vogels per ontheffing, aan een maximum worden gebonden.

Artikel 78

Onze Minister kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief voor de afgifte van:

  1. ontheffingen als bedoeld in artikel 75;
  2. vergunningen als bedoeld in de artikelen 62, eerste lid, en 63, vierde lid;
  3. op grond van vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 63 en 75 benodigde documenten, ringen, merken of merktekens.

Artikel 79

  1. Aan vrijstellingen, ontheffingen of vergunningen kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. De voorschriften en beperkingen kunnen worden gewijzigd.
    Vergunningen en ontheffingen kunnen worden ingetrokken.
  2. Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vrijstelling, ontheffing of vergunning gestelde voorschriften en beperkingen.
  3. Vergunningen en ontheffingen kunnen aan een geldigheidsduur worden gebonden.

Artikel 80

Een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken indien:

  1. de houder van een vergunning of ontheffing, nadat deze is verleend onherroepelijk is veroordeeld wegens een bij deze wet strafbaar gesteld feit of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
  2. de houder van een vergunning of ontheffing, nadat deze is verleend, onherroepelijk is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voorzover het gedragingen als bedoeld hoofdstuk III van die wet, betreft, of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
  3. de houder van een vergunning of ontheffing handelt in strijd met de hem verleende vergunning of ontheffing of met daaraan verbonden voorschriften;
  4. de gegevens op grond waarvan de vergunning of ontheffing is verleend zodanig onjuist blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen of
  5. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning of ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet zouden zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop zij zijn verleend zouden hebben bestaan.

Artikel 81

  1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, voorzover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde, ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in deze wet geregelde onderwerpen.
  2. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval behoren:
    1. regels over het voeren van een administratie en verstrekken van gegevens met betrekking tot het onder zich hebben, ontvangen, verkopen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben en afleveren van dieren of planten, behorende tot soorten waarop deze wet van toepassing is, alsmede van producten van die planten of producten of eieren van die dieren;
    2. het aanwijzen van adviseurs die zijn belast met advisering over de uitvoering van het beleid ten aanzien van vergunningen en ontheffingen;
    3. het aanwijzen van plaatsen waar planten behorende tot beschermde inheemse of uitheemse plantensoorten of dieren behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten alsmede producten van die planten of producten of eieren van die dieren het grondgebied van Nederland dienen te worden binnengebracht;
    4. regels over voorzieningen voor de opvang van levende dieren en planten.

Artikel 82

  1. Er is een Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, verder te noemen commissie, die tot taak heeft de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over het beleid inzake de uitvoering van deze wet en de afstemming met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de totstandkoming en uitvoering van besluiten van organen van de Europese Unie verband houdende met in het wild levende dier- en plantensoorten.
  2. De commissie fungeert als wetenschappelijke autoriteit als bedoeld in artikel IX van de op 3 maart te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten (Trb. 1975, 23).
  3. De commissie bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden, de voorzitter daaronder begrepen, die ook deskundigheid bezitten op het gebied van natuurbescherming, welzijn van dieren en de opvang van dieren.

Hoofdstuk VI. Het faunafonds

Artikel 83

  1. Er is een Faunafonds, dat tot taak heeft:
    1. het bevorderen van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade door dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;
    2. het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten;
    3. gedeputeerde staten van de provincies van advies te dienen over de uitvoering van taken, hen bij of krachtens deze wet opgedragen en
    4. Onze Minister van advies te dienen over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 65, eerste lid, en over het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen 65, derde lid, en 67, eerste lid.
  2. Het Faunafonds tracht de in het eerste lid omschreven doelen te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding en door het treffen van andere maatregelen, die voor de verwezenlijking van de in het eerste lid omschreven doelen van belang kunnen zijn.
  3. Het Faunafonds bezit rechtspersoonlijkheid en heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.

Artikel 84

  1. Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, wordt slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
  2. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies, regels worden gesteld met inachtneming waarvan het Faunafonds beslist over een aanvraag voor een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 85

  1. Het bestuur van het Faunafonds bestaat uit negen leden, waaronder de voorzitter.
  2. De leden van het bestuur hebben op persoonlijke titel zitting in het bestuur en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.
  3. De leden bezitten deskundigheid op het gebied van jacht, landbouw, natuurbescherming en dierenwelzijn.

Artikel 86

  1. Onze Minister benoemt in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies de leden van het bestuur.
  2. Het bestuur bestaat uit ten minste zes leden die naar evenredigheid afkomstig zijn uit de kringen van de jacht, de landbouw en de natuurbescherming en die in het bijzonder deskundig zijn ten aanzien van het beheer van soorten en de bestrijding van schade, alsmede uit één lid uit de kringen van de wetenschap met deskundigheid ten aanzien van dieroecologie en één lid uit de kringen van de dierenbescherming met deskundigheid ten aanzien van dierenwelzijn.
  3. Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies gezamenlijk kunnen ieder één adviseur benoemen die de vergaderingen van het bestuur van het Faunafonds kan bijwonen.

Artikel 87

  1. De leden van het bestuur worden benoemd voor een periode van vier jaren. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.
  2. De leden van het bestuur worden op eigen verzoek ontslagen door Onze Minister in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies. Zij kunnen voorts worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.
  3. Degene die wordt benoemd in de plaats van een lid van wie de zittingsperiode van vier jaren nog niet is verstreken, wordt benoemd tot het einde van die periode.
  4. Onze Minister kent aan de leden van het bestuur een vergoeding toe volgens door hem in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies te stellen regels.

Artikel 88

  1. Het Faunafonds stelt een bestuursreglement vast.
  2. Het bestuursreglement voorziet in ieder geval in een regeling van de openbaarheid van de vergaderingen van het Faunafonds.
  3. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies.

Artikel 89

Aan de voorafgaande goedkeuring van Onze Minister zijn onderworpen besluiten van het Faunafonds tot:

  1. het doen van investeringen;
  2. het verwerven van onroerende zaken;
  3. het sluiten van huur- en lease-overeenkomsten;
  4. het oprichten of mede-oprichten dan wel ontbinden van privaatrechtelijke rechtspersonen of het deelnemen in een vennootschap.

Artikel 90

  1. Het Faunafonds stelt voor 1 september een begroting vast voor het volgende boekjaar.
  2. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies.

Artikel 91

  1. Het Faunafonds brengt jaarlijks aan Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies voor 1 mei een financieel verslag uit dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
  2. Het Faunafonds stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.
  3. Onze Minister zendt de stukken, bedoeld in het eerste lid, in afschrift aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 92

Onze Minister kan, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies, regels stellen over de inrichting van de begroting, het financieel verslag en aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 93

  1. Het Faunafonds stelt jaarlijks voor 1 mei een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister en aan gedeputeerde staten van de provincies toegezonden.
  2. Het Faunafonds stelt het in het eerste lid bedoelde verslag algemeen verkrijgbaar.
  3. Onze Minister zendt het verslag, bedoeld in het eerste lid, in afschrift aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 94

  1. Ten behoeve van het Faunafonds wordt van hen aan wie een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt uitgereikt, een door Onze Minister, het Faunafonds gehoord, vastgestelde bijdrage geheven. Zij geldt voor het tijdvak waarvoor de betreffende akte is verleend.
  2. De bijdrage kan verschillend zijn per soort akte die wordt uitgereikt.
  3. De bijdrage dient te worden voldaan aan Onze Minister.
  4. Uitreiking van de akte vindt niet plaats alvorens de bijdrage is voldaan.

Artikel 95

De ingevolge artikel 94 ontvangen bijdragen worden met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels verantwoord aan en ter beschikking gesteld van het Faunafonds.

Artikel 96

  1. Onze Minister verleent een bijdrage ten behoeve van het Faunafonds.
  2. Ten behoeve van het Faunafonds verlenen gedeputeerde staten van de provincies een bijdrage volgens regels, gesteld bij algemene maatregel van bestuur.
  3. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, strekt tot vergoeding van de kosten van het Faunafonds voorzover de bijdrage van gedeputeerde staten van de provincies, bedoeld in het tweede lid, daarop geen betrekking heeft.

Artikel 97

Het Faunafonds verstrekt desgevraagd aan Onze Minister of aan gedeputeerde staten de voor de uitoefening van hun taak benodigde inlichtingen. Onze Minister en gedeputeerde staten kunnen inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 98

Indien het Faunafonds zijn taken, voortvloeiend uit artikel 83, naar het oordeel van Onze Minister of gedeputeerde staten van de provincies verwaarloost, kan Onze Minister, na overleg met gedeputeerde staten van de provincies, de noodzakelijke voorzieningen treffen.

Artikel 99

Voorzover in dit hoofdstuk is voorzien in besluiten van Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies, neemt Onze Minister die besluiten indien niet binnen drie maanden overeenstemming is bereikt over gelijkluidende besluiten.

Artikel 100

  1. Onze Minister voegt aan het Faunafonds een secretariaat toe ten behoeve van de werkzaamheden van het bestuur.
  2. De leden van het secretariaat zijn voor de uitoefening van hun taak uitsluitend verantwoording schuldig aan het bestuur van het Faunafonds.

Hoofdstuk VII. Overige bepalingen

Artikel 101

  1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet medewerking worden gevorderd van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap.
  2. Indien de van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap gevorderde medewerking bestaat uit het stellen van nadere regels bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.
  3. Bij de goedkeuring van een verordening als bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat krachtens die verordening vast te stellen nadere regels eveneens zodanige goedkeuring behoeven.
  4. Verordeningen als bedoeld in het tweede lid, kunnen onder meer inhouden toekenning aan een daarbij aan te wijzen orgaan van de bevoegdheid vergunning voor, onderscheidenlijk vrijstelling, en, op aanvrage, ontheffing van de verordeningen of krachtens deze vast te stellen regels te verlenen.

Artikel 102

  1. Onze Minister kan door hem erkende rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties belasten met de taak overeenkomstig door hem gestelde regels ringen of merktekens uit te reiken ten behoeve van het onder zich hebben van jachtvogels of van beschermde inheemse diersoorten.
  2. Een organisatie als bedoeld in het eerste lid, kan voor het verstrekken van ringen of merktekens een vergoeding van kosten vragen waarvan de hoogte door Onze Minister wordt vastgesteld.

Artikel 103

Een krachtens de artikelen 15, 30, tweede lid, 37, derde lid, 48, 49, 50, tweede lid, 65, eerste lid, 68, eerste lid, onderdeel e, 72, eerste lid, 75, eerste en vierde lid, onderdeel c, vast te stellen algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Hoofdstuk VIII. Toezicht, straf- en dwangbepalingen

Paragraaf 1. Toezicht

Artikel 104

  1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren, de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren, alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren.
  2. Van een besluit van Onze Minister, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 105

  1. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthoudende ambtenaren een legitimatiebewijs bij zich.
  2. Zij tonen hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds, tenzij het met het toezicht beoogde doel daardoor niet zou worden bereikt. In het laatste geval tonen zij hun legitimatiebewijs zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.
  3. Het legitimatiebewijs bevat in ieder geval een foto van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt diens naam en hoedanigheid.

Artikel 106

  1. De toezichthoudende ambtenaren hebben, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is, toegang tot elke plaats met uitzondering van woningen. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.
  2. Zij kunnen zich door anderen doen vergezellen, voorzover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.

Artikel 107

De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 108

  1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden waarvan de inzage voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
  2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.
  3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 109

  1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
  2. Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
  3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.
  4. Desgevraagd worden genomen monsters teruggegeven, voorzover en zodra dat mogelijk is.

Artikel 110

  1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voorzover dat voor de vervulling van hun taak nodig is.
  2. Zij zijn bevoegd vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, op hun lading te onderzoeken, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
  3. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hen aangewezen plaats overbrengt, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
  4. Bij regeling van Onze Minister van Justitie wordt bepaald op welke wijze de vordering tot stilhouden wordt gedaan.

Artikel 111

  1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs nodig hebben bij de uitoefening van hun bevoegdheden.
  2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voorzover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.

Paragraaf 2. Straf- en dwangbepalingen

Artikel 112

  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister bepalen, dat inbeslaggenomen planten of dieren of producten van planten of dieren die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, op kosten van de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde, worden teruggezonden naar het land van uitvoer of herkomst of naar enige andere plaats buiten Nederland worden gebracht die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten.
  2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat levende dieren, behorend tot een beschermde inheemse diersoort, waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven en die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet worden gehouden, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.
  3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten kunnen mede zijn begrepen de kosten van bewaring in verband met het transport naar de plaats van bestemming.
  4. Indien niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de natuurlijke leefomgeving als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde, bedoeld in het eerste lid. Bij ministeriële regeling kunnen terzake nadere regels worden gesteld.

Artikel 113

  1. Hetgeen krachtens het voorgaande artikel verschuldigd is, kan, verhoogd met de kosten vallende op de invordering, door de Staat worden ingevorderd bij dwangbevel medebrengende het recht van parate executie.
  2. Geen invordering geschiedt dan nadat de schuldenaar schriftelijk is aangemaand om binnen de daarbij te stellen termijn van ten minste tien dagen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat het verschuldigde bedrag, voorzover dit binnen de gestelde termijn niet wordt betaald, overeenkomstig het eerste lid van dit Artikel zal worden ingevorderd.
  3. Het dwangbevel wordt betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven.
  4. Verzet door de schuldenaar tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt ingesteld door dagvaarding van de Staat, voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen zijn woonplaats is gelegen.
  5. Het verzet stuit de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet, behoudens de bevoegdheid van de geëxecuteerde die het verzet heeft gedaan, om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.

Hoofdstuk IX. Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 114

  1. Vergunningen en ontheffingen verleend krachtens de Vogelwet 1936, de Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet of de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten blijven van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend.
  2. Op vergunningen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid is het bepaalde in artikel 80 van toepassing.

Artikel 115

Ten aanzien van degene aan wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 44 te rekenen vanaf 1 januari 1977 in enig jaar een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet, dan wel een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Vogelwet 1936 inzake haviken of slechtvalken is uitgereikt, is het bepaalde in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing.

Artikel 116

Ten aanzien van degene aan wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 62, op grond van artikel 15 van de Vogelwet 1936 vergunning is verleend, ten behoeve van het prepareren van beschermde vogels, is het bepaalde in artikel 62, tweede lid, niet van toepassing.

Artikel 117

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt, onder vermelding achter het woord "Natuurbeschermingswet" van het jaartal van het Staatsblad waarin die wet wordt geplaatst, artikel 19, tweede lid, te luiden:

  1. Een plaats als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangewezen als beschermde leefomgeving, indien die gelegen is in een krachtens de Natuurbeschermingswet aangewezen beschermd natuurmonument dan wel in een gebied ten aanzien waarvan een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument wordt voorbereid.

Artikel 118

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt, onder vermelding achter het woord "Natuurbeschermingswet" van het jaartal van het Staatsblad waarin die wet wordt geplaatst, artikel 25, derde lid, te luiden:

  1. Een besluit houdende de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving vervalt met ingang van het tijdstip waarop die plaats deel uitmaakt van een onherroepelijk aangewezen beschermd natuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet.

Artikel 119

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt, onder vermelding achter het woord "Natuurbeschermingswet" van het jaartal van het Staatsblad waarin die wet wordt geplaatst, artikel 46, derde lid, onderdeel a, te luiden:

  1. gebieden die in het kader van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument, dan wel gebieden ten aanzien waarvan een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument wordt voorbereid;.

Paragraaf 2. Slotbepalingen

Artikel 120

De Wet op de economische delicten 1 wordt als volgt gewijzigd:

  1. In artikel la, onder 1, vervalt de zinsnede betreffende de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten en wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, artikel 13, eerste lid.
  2. In artikel la, onder 2, vervalt de zinsnede betreffende de Vogelwet 1936 en wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, de artikelen 8, 9, 11, 12, 14, eerste, tweede en derde lid, 15, eerste en tweede lid, 17, 18, eerste lid, 26, derde en vijfde lid, 47 en 73.
  3. Indien de artikelen 16, eerste en vierde lid, 17, vierde lid, 21, tweede lid, 22, tweede lid, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 66 van het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 8 tot en met 11, 13, 62 en 63 van deze wet nog niet in werking zijn getreden, komt de zinsnede in artikel Ia, onder 2, betreffende de Natuurbeschermingswet te luiden: de Natuurbeschermingswet, de artikelen 12, eerste lid, 14, derde lid, 16, eerste lid, 31, eerste lid, en 33a, eerste lid.
  4. Indien de artikelen 16, eerste en vierde lid, 17, vierde lid, 21, tweede lid, 22, tweede lid, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 66 van het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, vóór of op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 8 tot en met 11, 13, 62 en 63 van deze wet in werking zijn getreden, vervalt in artikel la, onder 2, de zinsnede betreffende de Natuurbeschermingswet.
  5. In artikel la, onder 3, wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, de artikelen 10, 16, 37, eerste en tweede lid, 38, eerste lid, 50, eerste, tweede en derde lid, 51, 52, 53, 54, eerste lid, 58, 59, tweede lid, 60, vijfde lid, 62, eerste lid, 63, eerste lid, 64, tweede lid, 67, zesde lid, 72, vijfde lid, 74, eerste lid, 79, tweede lid, 81, eerste lid, en 111, eerste lid.

Artikel 121

In artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie 2 wordt "de Jachtwet" vervangen door: de Flora- en faunawet.

Artikel 122

De Wet milieubeheer 3 wordt als volgt gewijzigd:
Aan de Bijlage bij de Wet milieubeheer wordt toegevoegd: Flora- en faunawet.

Artikel 123

  1. De artikelen van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen van genoemde wetten, of onderdelen daarvan, verschillend kan worden gesteld.
  2. De artikelen 22 tot en met 25 van de Natuurbeschermingswet vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
  3. De Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende wetten verschillend kan worden gesteld.
  4. Ten aanzien van zaken betreffende overtredingen van ingevolge de voorafgaande leden vervallen onderscheidenlijk ingetrokken voorschriften die op het tijdstip van vervallen onderscheidenlijk intrekking bij de tot dat tijdstip bevoegde rechter aanhangig waren, blijft deze rechter bevoegd.
  5. De in het vierde lid bedoelde zaken worden onverminderd artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, afgedaan volgens op het in het derde lid bedoelde tijdstip geldende regels.

Artikel 124

  1. Voorzover afdeling 5.2 van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (derde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking is getreden voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel, vervallen de artikelen 105 tot en met 111 van deze wet.
  2. Voorzover de in het eerste lid bedoelde afdeling 5.2 in werking treedt op een datum gelegen na de inwerkingtreding van dit artikel, vervallen de artikelen 105 tot en met 111 van deze wet met ingang van de dag waarop voornoemde afdeling in werking treedt.

Artikel 125

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vier jaar, aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 126

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 127

Deze wet kan worden aangehaald als: Flora- en faunawet. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 25 mei 1998

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen

Gepubliceerd: Staatsblad 402, 14 juli 1998