De verschillende fasen van de geweicyclus, de groei, de mineralisering, het vegen en het afwerpen zijn nauw met de sexuele cyclus van het hert verbonden en worden onder invloed van meerdere in het lichaam gevormde hormonen gestuurd. Daarbij komt nog de belangrijke factor voeding.

Het gewei is niet slechts een trofee en herinneringsstuk voor de jager, maar ook een veelzijdig onderzoeksobject voor de wetenschap. Want het vormt met zijn in perioden verlopende ontwikkelingscyclus een uniek fenomeen in de natuur.
Bij volwassen herten is het gewei normaliter rond juli uitgegroeid en begin augustus volledig verbeend. In het algemeen geldt dat de geweivorming bij oudere herten eerder begint en eerder voltooid is als bij jongere herten. De opbouw van het gewei gebeurt door een doorlopende groei van de toppen van de kolven; bij kapitale herten kan die groei in de snelste groeifase 1,5 cm per dag bedragen.
Tijdens deze groeifase veranderen de kolven doorlopend van samenstelling. De snel groeiende toppen van de kolven bestaan aanvankelijk uit een zachte kraakbeenachtige substantie, waaraan voortdurend calcium- en fosforverbindingen toegevoegd worden.
Door deze aanvoer van mineralen wordt het kraakbeen op den duur opgelost en vervangen door beenvormende cellen, waardoor tenslotte het gehele gewei verhardt en verbeent.
Daarbij ontstaat een vaste buitenkant en een poreuze kern met talrijke kleine ruimtes die tijdens de opbouwfase met bloed gevuld zijn.

Eiwitstangen.



Tijdens het voortschrijdende opbouwproces verandert de chemische samenstelling van het kolvengewei ook doorlopend. De belangrijkste bouwstof tijdens het groeiproces zijn eiwitverbindingen. Daardoor is in de toppen van de kolven het aandeel eiwit zeer hoog. Pas 5 -7 cm onder deze groeizone neemt het eiwitpercentage af, doordat er steeds meer minerale stoffen worden aangevoerd. Ondanks deze van beneden naar boven verlopende mineralisering blijft toch het aandeel eiwit in de kolvenmassa tijdens de groeifase rond de 60%. Het aandeel minerale stoffen bedraagt dan 30-40%.
Dit verandert pas aan het einde van de groeifase, nog voor het gewei geveegd wordt. Dit proces duurt 3 tot 4 weken. De mineralisering van het kolvengewei is daarna voltooid.
Ofschoon het gewei in dit stadium niet meer groeit, en ook de omvang ervan niet meer verandert, neemt het in gewicht nog sterk toe als gevolg van de voortdurende  aanvoer van mineralen.
Tegen de tijd van het vegen bestaat het dan geheel verbeende gewei voor meer als de helft uit minerale stoffen, (50-60%) waarbij calcium (25-30%) en fosfor (15-20%) de belangrijkste zijn.
Het aandeel van organische, overwegend eiwithoudende stoffen  bedraagt dan ongeveer 36-42%. Het watergehalte bedraagt in dit stadium ongeveer 14%. In de loop van de tijd neemt dit echter langzaam af.



Hormonen en licht.

De gehele cyclus van het gewei in al zijn stadia is onlosmakelijk verbonden met de sexuele cyclus van het hert, en wordt hoofdzakelijk door hormonen gestuurd. De belangrijkste rol spelen hierbij het groeihormoon somatropine en het geslachtshormoon testosteron, die met elkaar in wisselwerking staan.
De groei van de kolven gebeurt in eerste aanleg onder de invloed van het door de hypophyse gevormde groeihormoon. Dit groeihormoon wordt echter pas aktief, als het testosterongehalte in het bloed zeer laag is, dat is dus in de late winter en het vroege voorjaar.
De mineralisering van het kolfgewei, die het afsterven van de bast en aansluitend het vegen bewerkstelligt wordt echter door het in de testikels gevormde geslachtshormoon beinvloed. Dit geslachtshormoon is ook verantwoordelijk voor de vorming van de rozenstokken bij herten.
Als hertenkalveren op jonge leeftijd gecastreerd worden vormen zich geen rozenstokken, en dus ook geen gewei. Dient men echter onder experimentele omstandigheden kaalwild  (hindes) het geslachtshormoon testosteron toe, dan ontwikkelen zich duidelijk rozenstokken.
Wanneer bij een volwassen hert,  (dus met al ontwikkelde rozenstokken) door b.v. een ontsteking of verwonding  aan de testikels, de vorming van het hormoon testosteron uitblijft, dan groeit het kolvengewei ongecoördineerd en de uitharding door mineralentoevoer ontbreekt. Er ontstaat dan vaak een z.g. “pruikgewei”. Dit gebeurt echter bij reewild veel vaker dan bij herten.

Het daglicht is van beslissende invloed op de hormoonhuishouding en de geweicyclus. Door de toenemende daglengte in het voorjaar begint de vorming van het groeihormoon somatropine in de hypophyse, en stimuleert daardoor de vorming van een nieuw gewei.
Vanaf juni wordt steeds meer geslachtshormoon testosteron  gevormd.


Door deze stijgende hormoonspiegel in het bloed wordt de groei van het kolvengewei langzaam vertraagd, het gewei wordt daardoor versterkt gemineraliseerd ( verhardt) en daarna aansluitend geveegd.
Na de bronst neemt de geslachtshormoonspiegel in het bloed weer af, nadat de testikels hun activiteiten beeindigd hebben.
Het groeihormoon somatropine  krijgt dan weer meer invloed op het lichaam. De vanaf februari versterkte vorming van dit hormoon heeft het afwerpen van het oude gewei en de vorming van het nieuwe gewei tot gevolg.

Deze sturing van de geweiopbouw in al zijn  fases is nauw met de sexuele cyclus van het hert verbonden.
Buiten de beide genoemde hormonen, somatropine en testosteron, zijn bij de geweivorming ook nog andere hormonen en hormoonachtige stoffen aktief. Van sommige daarvan is de preciese werking niet bekend.

Het daglicht.

De invloed van de daglengte op de geweiontwikkeling is door experimenten afdoende bewezen. In een geval werd door een ingrijpende verandering ( verkorting van de daglengte en het aantal uren zonlicht)  zelfs meerdere geweicycli in 1 jaar bewerkstelligd.

De sterkte van het te vormen gewei is afhankelijk van de mogelijkheid van het hert om voldoende voedings- en mineralen op te nemen en te verwerken.
Het “ architectonische bouwplan” van het gewei is in grote lijnen genetisch vastgelegd, en blijft bij de meeste herten hun hele leven onveranderd. Daarnaast speelt ook de genetische aanleg van het dier om voedingstoffen efficient te kunnen aanwenden voor het gewei, een belangrijke rol.
Een beslissende rol spelen echter de leefomstandigheden, die uiteindelijk voor de geweisterkte bepalend zijn. Een bijzonder belangrijke factor is de voeding. Er is een duidelijk verband tussen de conditie van het hert en de geweisterkte.  Meerdere proeven toonden aan dat bij hogere lichaamsgewichten het gewei in verhouding ook zwaarder is.

Voederproeven van Franz Vogts.

Een overtuigend bewijs van het belang van goede voeding leverden de experimenten van de Duitse bioloog Franz Vogt. Hij bereikte in zijn proefgebied tussen 1930 en 1941, dat de lichaamsgewichten bij zijn proefdieren (in een omheind gebied) bij een extreem rijk dieet aan voedingsstoffen en mineralen van 160-220 kg. stegen tot 300-350 kg. levend gewicht. Daarbij steeg het gewicht van het gewei van volgroeide herten van 5- 7 kg. naar 12-14 kg.

Dit verschijnsel is ook van uit de Oostvaardersplassen bekend: nadat er Veluwse herten waren overgeplaatst naar de O.V.P., bleken de afworpstangen het volgende jaar aanmerkelijk zwaarder te zijn dan op de Veluwe, een gevolg van het rijkere voedselaanbod.

Het door hem bij de proeven verstrekte voer had een zeer hoog eiwit- en energiegehalte. Ook was het rijk aan calcium en fosfor.  De herten kregen dit voer het jaar rond  verstrekt.  
Alleen daarom al zijn de uitkomsten van deze proeven niet geldend voor de vrije wildbaan. In de praktijk wisselen immers perioden met weinig en overvloedig voedsel elkaar af.
De uitkomsten van de proeven van Vogt bewijzen echter wel de enorme potentie van het organisme van het edelhert onder gunstige omstandigheden.

Een hert met een gewei van 10 kg. of meer moet in een tijdsbestek van 120 dagen minstens 4 kg. organische stof en meer dan 5 kg. mineralen mobiliseren. Dat betekent omgerekend een dagelijkse groei van 33 gr. organische stoffen en 42 gr. minerale stoffen.

De invloed van rust in het leefgebied.

De groei van het gewei verloopt niet lineair.  Vooral tijdens de periode met de snelste groei, (van de 6e tot de 12e week, dus ongeveer van de 2e helft van april tot begin juni ) is de behoefte aan organische bouwstoffen zeer hoog. In die tijd neemt het gewicht van het gewei vaak 120 gram of meer per dag toe.
Het grootste deel van de de daarvoor benodigde eiwitten en eiwitverbindingen neemt het hert op door zijn voeding, want eiwit is slechts in beperkte mate in het lichaam opgeslagen, in tegenstelling tot vet, dat wel voorradig is.
Op grond van onderzoekingen is bekend dat herten van 180 kg. of zwaarder,  per dag 15 tot 25 kg voedsel opnemen. Dat betekent ongeveer 3-5 kg droge stof. Bij een ruweiwitgehalte van ongeveer 140 gr. per kilo droge stof neemt het hert dus 420-700 gr. ruweiwit per dag op. Dat betekent bij een spijsverteringscoefficient van 70% ongeveer 300 tot 500 gr. verteerbaar eiwit per dag.
Dit is voldoende om de behoefte tijdens de geweigroei te dekken.
Een belangrijke voorwaarde daarbij is, naast een kwalitatief goede voedselvoorziening, dat er maximale rust heerst in het leefgebied.


Een geheel andere situatie ontstaat als de herten tijdens de geweigroei
slecht en schraal voedsel ter beschikking hebben, en hun natuurlijke dagritme van rusten en laveien door herhaalde verontrusting verstoord wordt.
Onder deze omstandigheden worden de voedingsstoffen anders gebruikt dan voor het “luxe orgaan” gewei, namelijk voor de directe instandhouding van het lichaam.
Op grond van het voorgaande kunnen herten slechts dan een sterk gewei opzetten als er voldoende goed voedsel aanwezig is, en dat in alle rust kunnen opnemen in een ongestoord dagritme van rusten en laveien.
Bij gedomesticeerde herten (en daardoor niet gevoelig voor menselijke verstoring) stelden  we tijdens de voorjaars- en zomermaanden tussen april en augustus, 7 tot 12 graasperioden per 24 uur vast. De totale graastijd bedroeg voor de meeste dieren 5 tot bijna 8 uur per dag, herkauwen niet meegerekend. Daarbij vond het grootste deel van de activiteiten plaats tussen zonsopgang en zonsondergang.
Minder dan 1/3 van de graastijd viel in de schemering en de nacht.

In het door de mens intensief gebruikte landschap wordt het roodwild door voortdurende verstoring meestal gedwongen zich een groot deel van de dag terug te trekken in dichte en voedselarme dekkingen.
Om te laveien treedt het dan slechts uit tijdens de schemering en de nachtelijke perioden, die vooral in het late voorjaar en bij het begin van de zomer erg kort zijn. Het verlies aan graastijd tijdens de licht uren kan dan leiden tot een verminderde opname van voedingsstoffen.
Een tekort aan voedingsstoffen en bouwstoffen voor het gewei kan het gevolg zijn.

Laatste reserves.

Een wezenlijk deel van de voor de geweiopbouw benodigde mineralen is pas in de 3e periode van de groei  nodig. Anders dan eiwit kunnen mineralen voor een groot deel uit de in het lichaam voorradige reserves worden gemobiliseerd. Calcium en fosfor worden vaak in voldoende grote hoeveelheden in het lichaam opgeslagen en bij behoefte weer vrijgegeven. Deze opslag van mineralen vindt hoofdzakelijk plaats in het skelet van het dier  en kan indien nodig weer vrij gemaakt worden.
Het totale skelet van een ongeveer 200 kg. zwaar hert bevat 2 tot 4 kg. calcium, en 1,5 tot 2 kg. fosfor. Hoeveel daarvan voor de geweiopbouw beschikbaar komt, is nog niet precies vastgesteld.
Van landbouwhuisdieren is bekend dat zij b.v. tijdens de zoogperiode grotere hoeveelheden calcium en fosfor uit hun skelet kunnen vrijgeven.
Het vrijmaken van ongeveer een vijfde van het in het skelet opgeslagen calcium en fosfor wordt nog als normaal gezien. De behoefte voor de geweiopbouw kan echter veel groter zijn.
De groei van het gewei stelt slechts dan hoge eisen aan het lichaam wanneer zeer grote, kapitale geweien opgezet worden. De vorming van geweien tot ongeveer 6 kg. gewicht betekent voor een volwassen,normaal gezond hert met een normaal voedselaanbod geen bijzondere belasting.

Zoogperiode.



Een veel grotere prestatie moet de hinde opbrengen tijdens de drachtperiode en de zoogtijd. De foetus bij het hoogdrachtige dier neemt in de laatste 4 tot 6 weken voor het zetten in gewicht toe met 3-5 kg., waarbij het normale geboortegewicht van het kalf  8-10 kg bedraagt.
De melkproduktie van een zogende hinde ligt tussen 3,5 en 5 liter per dag. Deze melk bevat maar liefst 10% eiwit en 9% vet, bijna 3 maal zo veel als koemelk!
Hoewel het eiwit- en vetgehalte in de melk tijdens de zoogperiode licht daalt, produceert de hinde in de eerste 3 maanden van het zogen in totaal 28 tot 40 kg. eiwit en 25 tot 36 kg. vet.

Dit alles vergt een enorme prestatie van de stofwisseling, die dan ook veel hoger ligt dan die van het hert voor zijn geweiopbouw.
Daarbij komt nog dat vrouwelijke dieren in vergelijking met de mannelijke dieren, een wezenlijk lager gewicht en daardoor minder opslagcapaciteit van voedingsstoffen en mineralen in hun lichaam hebben. Al met al leveren de hindes werkelijk een topprestatie.

Maar intussen weet men uit onderzoek in Schotland ook dat herten met  kapitale geweien, vaak dochters met grote melkproduktie hebben....

Vertaling door Henk Ruiterkamp vanuit het blad Pirsch over de ontwikkeling van het gewei